Gedoe over de COVID-19 urenbank
De vakbonden zijn het niet eens met de gang van zaken in een productiebedrijf over de uren die medewerkers door de COVID-lockdown niet of minder gewerkt hebben. Uiteindelijk moet de kantonrechter daar een oordeel over geven.
Wat er aan vooraf ging
Het bedrijf heeft al jaren een ‘Flexregeling en een Overwerk- en Meerwerkregeling’. In het bedrijf is de cao Metalektro van toepassing. Door de uitbraak van de coronapandemie is er vanaf 23 maart tot 20 april 2020 helemaal niet geproduceerd, en vanaf de 20ste is tot 4 mei de productie weer langzaam opgestart. De onderneming heeft in deze periodes de werknemers volledig doorbetaald. Op 6 mei is de ondernemer in overleg met de OR het ‘Convenant COVID-19’ overeengekomen (looptijd tot 1-9-2020), maar de bonden zijn niet bij deze afspraak betrokken geweest. Onderdeel van het convenant is een zogenoemde COVID-19 urenbank, daardoor kunnen werknemers in ploegendienst worden verplicht om niet gewerkte uren/min-uren in de avonduren en op zaterdagen in te halen, dus ook de uren die door de COVID-lockdown niet zijn gewerkt. In augustus 2020 is het convenant (iets gewijzigd) verlengd tot 30-11-2020. Door de opstart van de productie zijn er in die periode in het totaal 37.609 min-uren ontstaan. De ondernemer heeft deze uren op basis van de twee convenanten door haar medewerkers laten inhalen. Per 1 december 2020 is de urenbank afgesloten en is er afgerekend.
De bonden zijn de mening toegedaan dat de convenanten in strijd zijn met de cao Metalektro en/of met het artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek. Bonden en werkgever komen er niet uit, en zo belandt het geschil bij de kantonrechter.
Oordeel kantonrechter
De kantonrechter oordeelt dat volgens de cao een werkgever na overleg met de OR inhaaluren mag aanwijzen, waarvoor de werknemer geen aanspraak kan maken op een compensatie (in tijd of geld) of toeslagen. En de werkgever heeft volgens het artikel uit de cao gehandeld. Het eerste convenant was wel in strijd met de bepalingen uit de cao, omdat er geen rekening gehouden werd met de z.g. ontzieregeling voor werknemers van 56 jaar en ouder. Dat euvel is in het tweede convenant verholpen. De conclusie van de kantonrechter: alleen het eerste convenant in strijd is met de cao en wel slechts met één artikel daarvan.
De kantonrechter moet vervolgens ook oordelen over het schenden van het Burgerlijk Wetboek door de afgesproken convenanten met de OR. Het artikel 7:628 bepaalt o.a. dat ‘de werknemer behoudt het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen’. De bonden vinden dat het niet kunnen werken door de lockdown voor rekening en risico van de werkgever hoort te komen, dis is daar ook door gebruik van de NOW-regeling in gecompenseerd. Het ondernemersrisico wordt volgens de bonden op de werknemers afgewenteld. Volgens de kantonrechter is de urenbankregeling echter niet datgene wat in het BW-artikel wordt geregeld. Ook op dit argument worden de bonden in het ongelijk gesteld.
Commentaar
Blijkbaar hebben ondernemingsraad en bonden geen afstemming gehad bij het afsluiten van de convenanten. Mogelijk had het geschil bij de kantonrechter voorkomen kunnen worden als die afstemming wel had plaatsgevonden. De OR heeft de taak om toe te zien op de juiste naleving van de regels op het gebied van de arbeidsvoorwaarden, in dit geval op de naleving van de cao. In zo’n geval is het altijd verstandig om overleg te hebben me degenen die de cao hebben afgesproken. Het is te allen tijde van belang dat een convenant niet in strijd is met de cao en met de wetgeving.
- Zelf de uitspraak van de kantonrechter lezen? Klik hier
- Als OR aan de slag met een convenant? Stuur een e-mail